Je begint met een halve dag of een hele dag. De andere dagen ga je gewoon naar je klas. Soms begin je met een groepje leerlingen uit je eigen klas. Soms is de stage in je eigen school. Dan help je bijvoorbeeld met schoonmaken. Of met koken of met kopieerwerk. Soms gaan jullie samen ergens anders werken.
Later worden de stages meer dagen per week. Je gaat dan buiten de school werken. Bij een bedrijf, bijvoorbeeld een winkel, restaurant, atelier. Je kiest de plek samen met school en je ouders. Misschien loop je stage met een klasgenoot. Dat hoeft niet. Je kan ook de enige zijn op die stageplek.
Door stages te lopen, leer je werken. Leer je wat je goed kunt en wat je leuk vindt. Je krijgt hulp bij het leren werken van mensen die daar werken. Ook komt er af en toe een stagebegeleider van je school langs. Die komt met je praten. Hoe gaat het? Wat vind je moeilijk? Wat gaat er goed?
Misschien past de stageplek zo goed bij je, dat je daar na school wilt gaan werken. Of je komt erachter dat dit werk niet bij je past. Dan ga je een andere stageplek proberen.